In het erfrecht wordt met het begrip “niet opeisbaarheid” bedoeld dat een geldvordering van een afstammeling van de erflater in beginsel pas opeisbaar is na het overlijden van de langstlevende partner van de erflater. In de tussentijd ontvangt de afstammeling ook geen rente. Hooguit wordt een rente bijgeteld op de geldvordering, waardoor deze hoger wordt. Vanwege de niet opeisbaarheid is de langstlevende verplicht om de eventuele erfbelasting over de vordering voor te schieten. Uiteraard wordt de vordering daarna met hetzelfde bedrag verlaagd. Op grond van de wet en het eventuele testament kan de geldvordering ook eerder opeisbaar worden. Bijvoorbeeld als de langstlevende failliet gaat, in de schuldsanering belandt, hertrouwt in algehele gemeenschap van goederen of opgenomen wordt in een verpleeghuis. In sommige gevallen mag een afstammeling de niet opeisbare vordering “ruilen” tegen bezittingen uit de erfenis, terwijl de langstlevende daar het vruchtgebruik van houdt. Dit wordt een “wilsrecht” genoemd.